.ans.bouter.liedtekst-&.poëzievertalingen.
liedteksten & gedichten             over vertalen/hertalen             contact             zoeken             home

Edna St. Vincent Millay (1892 - 1950)     over dit gedicht
Edna St. Vincent Millay
complete lijst met vertalingen







Wedergeboorte


Al wat ik waar ik stond aanschouwde
Drie hoge toppen en een woud en
Als ik de andere kant op keek
Drie eilandjes daar bij de kreek
Dus volgde ik de dunne lijn
Die van de horizon, zo fijn
En kwam weer uit waar ik begon
Die plek van waar ik starten kon
Die plek waar ik ze had aanschouwd
Drie hoge toppen en een woud
Zij waren het die mij begrensden
Zij vormden samen een soort venster
Het leek alsof mijn hand welhaast
Hen aan kon raken op die plaats
En alles leek ineens zó klein
Dat het me ademloos deed zijn
Maar nee, de hemel is toch hoog
Zei ik, zo ver die hemelboog
En liggend op mijn rug languit
Kijk ik hier graag mijn ogen uit
En moest ik constateren dat
De hemel minder hoogte had
De hemel heeft het mij vergund
Te kijken naar haar hoogste punt
Daar had ik niet bij stilgestaan
Ik raak haar met mijn hand haast aan
En moet al voelend kreten slaken
Als het me lukt haar aan te raken
Ik slaak een kreet; oneindigheid
Wordt nu over mij uitgespreid
Ze dwingt mijn schreeuw terug te treden
En buigt mijn arm weer naar beneden
Iets wonderbaarlijks in mijn geest
Drong zich nu op, het leek het meest
Op dat ik door een glas heen keek
Steeds minder zag dan eerst nog leek
Totdat ik stilhield en bleef staren
En onbegrensdheid kon ervaren

Zij fluisterde een woord naar mij
’t Klonk oorverdovend dicht nabij
En ongedempt drong in mijn oor
Een vriendelijke gekeuvel door
Gekraak van lucht en wijd verspreid
Het tikken van de eeuwigheid
Nu zag ik, hoorde ik en wist
Waarnaar ik vroeger had gegist
Het hoe, waarom van nu, altijd
Het universum dat zich splijt
Lag open voor mijn vorsersblik
En misselijkmakend morrelde ik
Wat aan de wond en zoog me vast
Mijn mond, een ongenode gast
Die pas weer losliet toen ’t venijn
Eruit was; angstaanjagend zijn
De tol voor mijn alwetendheid
Mijn ziel had nu voor eeuwig spijt
Op mij de last van wereld’s zonden
De boetedoening, bittere wonden
Van alle spijt en al het kwaad
Dat mij deed piekeren, de haat
Die de afgunstigen verteerde
Ik droeg de hebzucht, de begeerte
En heel de tijd was al dat leed
Elk lijden wat mij hunkeren deed
Verlost te zijn, smeekte krampachtig
Vergeefs, en voelde vuur zo krachtig
Zag mensen kruipen, samen zouden
We sterven gaan – toen om hen rouwde
Ik zag een uitgehongerd man
Die naar me opkeek, voelde dan
Zijn ogen staren, door zijn kreet
Had ik ook van zijn honger weet
In mist een botsing op de zee
Trok schepen naar de diepte mee

Geschreeuw steeg op uit duizend kelen
Ging langs mijn keel op naar de hemel
Geen wond deed mij geen pijn, van dood
En laatste zuchten deelgenoot
Het huilen dat mij huilen doet
Ik lijd het leed, ik voel de knoet
Eén en al mededogen zijn
Als God vol van barmhartigheid
De zwaarte van oneindigheid
Drukt op mijn eigen eindig zijn
Mijn ziel in doodsstrijd wil ontsnappen
Mijn lippen voelen zelfs het klapperen
De druk was echter overal
Ontsnappen kon in geen geval
Zo lag ik daar, die druk zo groot
Te sterven maar ik ging niet dood

Lang lag ik zo om dood te vragen
Toen zachtjes onder mij de aarde
Uiteen week, want ’t was ongekend
’t Gewicht was zo verpletterend
Dat ik daar in de aarde zonk
Een à twee meter in de grond
Daarna niet meer, weg het gewicht
Het kon niet mee, het was gezwicht
Het rolde van mijn borst en viel
Ging verder, mijn gekwelde ziel
Ze barstte los en vluchtend vloog
Ze wervelend en snel omhoog

Ik rustte diep onder de grond
Het hoofd waar zich de hand bevond
De borstkas zacht onder het hoofd
Zo graag is deze sterveling dood
En plotseling en allerwegen
Begon ’t meewarig hard te regenen
Ik hoorde het getikketak

Op mijn bescheiden rieten dak
En zoveel meer dan ooit tevoren
Kon dit geluid mij zeer bekoren
De regen klonk innemend zacht
Voor iemand die begraven lag
Want vreugd komt er bekaaid vanaf
Niets is zo rustig als een graf

Ik zie de regen al te graag
Als zij met mij een praatje maakt
Als ik weer levend was, zou ik
Haar kussen die mij zo verkwikt
Van elke schitterende drop
Neem ik de glans goed in mij op
Verfrissend, geurig ook de lucht
Van nat dat van de bomen drupt
De bui duurt eigenlijk te kort
Zo snel al dat het zonnig wordt
De zon die de doorweekte aarde
Met vrolijkheid weet op te klaren
Dat uitgelaten druppels allen
Van hun geliefde grasspriet vallen

‘k Verdraag het niet, begraven zijn
Terwijl het opklaart boven mij
De lucht weer blauw wordt na de storm
O schoonheid, kleurrijk, pluriform
Geliefder ben je me dan ooit
Misschien zie ik je nooit meer, nooit
Je lente-zilver, herfstig goud
Wordt zij nog ooit door mij aanschouwd
Ik slaap door duizend wonderen heen

Hier in mijn tombe zo alleen
Wat zou ik graag herboren zijn
Weer op mijn eigen aards terrein
Gooi, God, de kalebassen leeg
Breng zware regenval teweeg
En stuur een stortvloed op mij af
Die spoelt de aarde van mijn graf

Ik stopte en de stilte gaf
Me antwoord, ruis klonk van veraf
Van vleugels die een fluisterend woord
Omlaag doen gaan langs ’t trillend koord
Waarlangs ik mijn gebeden stuurde
Plots werd de wind zo wild en gurig
Ze zweepte onweerswolken op
Hoog langs de lucht en water stort
Terneer, een grote zwarte golf
Die in een klap mijn graf bedolf

Hoe ’t kan dat snap ik net zo min
Maar ik ervoer een prikkeling
Een geur die slechts aan dingen kleeft
Die vrolijk zijn, aan iets dat leeft
Een klank als van een blijde elf
Die liedjes zingt puur voor zichzelf
En wat dit alles vervolmaakt
’t Gevoel wanneer je blij ontwaakt
Het gras klonk hoopvol bij mijn oren
Het leek of ik gefluister hoorde
Ik voelde koele vingertippen
Van regen strelen langs mijn lippen
Het viel op mijn verzegeld zicht

En plots werd al dat donker licht
Ik kon weer kijken, zag de lucht
Het nat dat van de bomen drupt
De laatste druppels regen dropen
De lucht weer prachtig blauw en open
Ik keek nog verder en de wind
Blies mij een wonder toe gezwind
De geur die bij een boomgaard hoort
En daarmee werd iets aangeboord
Hoe ’t kan dat snap ik net zo min
Ik ademde mijn ziel weer in
Ik sprong op, riep de aarde aan
Zoals maar zelden wordt gedaan
Ontegenzeglijk klonk een kreet
Van wie eerst dood was, nu weer leeft
En ik omarmde bomen innig
Kuste de grond, leek wel waanzinnig
Ik keek omhoog, mijn armen bevend
Ik lachte, lachte, was weer levend
Tot ik een snik niet meer kon smoren
Het bonzen van mijn hart kon horen
En tranen in mijn ogen stonden
O God, zelfs als u zich vermomde
Herkende ik uw heerlijkheid
Uw lichtende persoonlijkheid
Door ’t gras komt u niet aangetogen
Maar ‘k zou u gààn zien met mijn ogen
Al weet ik dat u zwijgzaam bent
Toch antwoordt mijn gedempte stem
Ik weet welk pad leidt naar uw wegen
De dagen heeft aaneengeregen
God, duw ik nu wat gras opzij
Uw hart is voelbaar, zo nabij
Weids is de wereld aan weerszijden
Het hart, de wereld, niets is weidser

Ver strekt zich ’s werelds hemelboog
De ziel, de wereld even hoog
Het hart, ze kan de zee, het land
Wegduwen en elk naar een kant
De ziel, ze kan de hemel splijten
En zo Gods aangezicht zien schijnen
Maar kan het Oost van West niet scheiden
Dan zal het hart daaronder lijden
Wie zielloos is ervaart al gauw
Dat hem de hemel zeer benauwt



Renascence


All I could see from where I stood
Was three long mountains and a wood;
I turned and looked another way,
And saw three islands in a bay.
So with my eyes I traced the line
Of the horizon, thin and fine,
Straight around till I was come
Back to where I’d started from;
And all I saw from where I stood
Was three long mountains and a wood.
Over these things I could not see;
These were the things that bounded me;
And I could touch them with my hand,
Almost, I thought, from where I stand.
And all at once things seemed so small
My breath came short, and scarce at all.
But, sure, the sky is big, I said;
Miles and miles above my head;
So here upon my back I’ll lie
And look my fill into the sky.
And so I looked, and, after all,
The sky was not so very tall.
The sky, I said, must somewhere stop,
And -- sure enough! -- I see the top!
The sky, I thought, is not so grand;
I ‘most could touch it with my hand!
And reaching up my hand to try,
I screamed to feel it touch the sky.
I screamed, and -- lo! -- Infinity
Came down and settled over me;
Forced back my scream into my chest,
Bent back my arm upon my breast,
And, pressing of the Undefined
The definition on my mind,
Held up before my eyes a glass
Through which my shrinking sight did pass

Until it seemed I must behold
Immensity made manifold;
Whispered to me a word whose sound
Deafened the air for worlds around,
And brought unmuffled to my ears
The gossiping of friendly spheres,
The creaking of the tented sky,
The ticking of Eternity.
I saw and heard, and knew at last
The How and Why of all things, past,
And present, and forevermore.
The Universe, cleft to the core,
Lay open to my probing sense
That, sick’ning, I would fain pluck thence
But could not, -- nay! But needs must suck
At the great wound, and could not pluck
My lips away till I had drawn
All venom out. -- Ah, fearful pawn!
For my omniscience paid I toll
In infinite remorse of soul.
All sin was of my sinning, all
Atoning mine, and mine the gall
Of all regret. Mine was the weight
Of every brooded wrong, the hate
That stood behind each envious thrust,
Mine every greed, mine every lust.
And all the while for every grief,
Each suffering, I craved relief
With individual desire, --
Craved all in vain! And felt fierce fire
About a thousand people crawl;
Perished with each, -- then mourned for all!
A man was starving in Capri;
He moved his eyes and looked at me;
I felt his gaze, I heard his moan,

And knew his hunger as my own.
I saw at sea a great fog bank
Between two ships that struck and sank;
A thousand screams the heavens smote;
And every scream tore through my throat.
No hurt I did not feel, no death
That was not mine; mine each last breath
That, crying, met an answering cry
From the compassion that was I.
All suffering mine, and mine its rod;
Mine, pity like the pity of God.
Ah, awful weight! Infinity
Pressed down upon the finite Me!
My anguished spirit, like a bird,
Beating against my lips I heard;
Yet lay the weight so close about
There was no room for it without.
And so beneath the weight lay I
And suffered death, but could not die.

Long had I lain thus, craving death,
When quietly the earth beneath
Gave way, and inch by inch, so great
At last had grown the crushing weight,
Into the earth I sank till I
Full six feet under ground did lie,
And sank no more, -- there is no weight
Can follow here, however great.
From off my breast I felt it roll,

And as it went my tortured soul
Burst forth and fled in such a gust
That all about me swirled the dust.

Deep in the earth I rested now;
Cool is its hand upon the brow
And soft its breast beneath the head
Of one who is so gladly dead.
And all at once, and over all
The pitying rain began to fall;
I lay and heard each pattering hoof
Upon my lowly, thatched roof,
And seemed to love the sound far more
Than ever I had done before.
For rain it hath a friendly sound
To one who’s six feet underground;
And scarce the friendly voice or face:
A grave is such a quiet place.

The rain, I said, is kind to come
And speak to me in my new home.
I would I were alive again
To kiss the fingers of the rain,
To drink into my eyes the shine
Of every slanting silver line,
To catch the freshened, fragrant breeze
From drenched and dripping apple-trees.
For soon the shower will be done,
And then the broad face of the sun
Will laugh above the rain-soaked earth
Until the world with answering mirth
Shakes joyously, and each round drop
Rolls, twinkling, from its grass-blade top.

How can I bear it; buried here,
While overhead the sky grows clear
And blue again after the storm?
O, multi-colored, multiform,
Beloved beauty over me,
That I shall never, never see
Again! Spring-silver, autumn-gold,
That I shall never more behold!
Sleeping your myriad magics through,
Close-sepulchred away from you!
O God, I cried, give me new birth,
And put me back upon the earth!
Upset each cloud’s gigantic gourd
And let the heavy rain, down-poured
In one big torrent, set me free,
Washing my grave away from me!

I ceased; and through the breathless hush
That answered me, the far-off rush
Of herald wings came whispering
Like music down the vibrant string

Of my ascending prayer, and -- crash!
Before the wild wind’s whistling lash
The startled storm-clouds reared on high
And plunged in terror down the sky,
And the big rain in one black wave
Fell from the sky and struck my grave.

I know not how such things can be;
I only know there came to me
A fragrance such as never clings
To aught save happy living things;
A sound as of some joyous elf
Singing sweet songs to please himself,
And, through and over everything,
A sense of glad awakening.
The grass, a-tiptoe at my ear,
Whispering to me I could hear;
I felt the rain’s cool finger-tips
Brushed tenderly across my lips,
Laid gently on my sealed sight,
And all at once the heavy night
Fell from my eyes and I could see, --
A drenched and dripping apple-tree,
A last long line of silver rain,
A sky grown clear and blue again.
And as I looked a quickening gust
Of wind blew up to me and thrust
Into my face a miracle
Of orchard-breath, and with the smell, --
I know not how such things can be! --
I breathed my soul back into me.

Ah! Up then from the ground sprang I
And hailed the earth with such a cry
As is not heard save from a man
Who has been dead, and lives again.
About the trees my arms I wound;
Like one gone mad I hugged the ground;
I raised my quivering arms on high;
I laughed and laughed into the sky,
Till at my throat a strangling sob
Caught fiercely, and a great heart-throb
Sent instant tears into my eyes;
O God, I cried, no dark disguise
Can e’er hereafter hide from me
Thy radiant identity!
Thou canst not move across the grass
But my quick eyes will see Thee pass,
Nor speak, however silently,
But my hushed voice will answer Thee.
I know the path that tells Thy way
Through the cool eve of every day;
God, I can push the grass apart
And lay my finger on Thy heart!
The world stands out on either side
No wider than the heart is wide;

Above the world is stretched the sky, --
No higher than the soul is high.
The heart can push the sea and land
Farther away on either hand;
The soul can split the sky in two,
And let the face of God shine through.
But East and West will pinch the heart
That can not keep them pushed apart;
And he whose soul is flat -- the sky
Will cave in on him by and by



    edna st. vincent millay op latere leeftijd

     edna st. vincent millay
De vertaling mag zonder toestemming, maar niet zonder bronvermelding worden gebruikt voor niet-commerciële doeleinden.
terug naar boven